Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9744

Datum uitspraak2009-06-19
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 09/1148 en SBR 09/1149
Statusgepubliceerd


Indicatie

De zaak ging over een aan eiser opgelegde last onder dwangsom. Eiser werd gelast om de op zijn perceel (zonder aanlegvergunning) aangelegde klinkerverharding te verwijderen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest was bevoegd om handhavend op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Het college wilde de overtreding niet legaliseren in verband met de landschappelijke, cultuur-historische en/of natuurwetenschappelijke waarden van de gronden. Eiser deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Naar zijn mening vinden er op verschillende percelen aan de [adres] overtredingen (autobedrijf, opslag van autobanden) plaats die een grotere impact hebben op de natuurwetenschappelijk waarden dan de enkele klinkerverharding op zijn perceel. De rechter gaat hier niet in mee. Het college kon goed motiveren waarom geen sprake was van gelijke gevallen. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen de klinkerverharding. Het verzoek is afgewezen en het beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 09/1148 en SBR 09/1149 uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2009 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder. Inleiding 1.1 Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroepschrift hebben betrekking op verweerders besluit van 15 april 2009 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 december 2008 ongegrond is verklaard. Bij het laatstgenoemde besluit is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om een aantal in het besluit genoemde overtredingen op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [nummer] en [nummer], (hierna: het perceel) te (laten) beëindigen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder - onder aanvulling van de motivering ervan - zijn eerdere besluit gehandhaafd. 1.2 Het verzoek is op 9 juni 2009 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. K.G.M. van Aken, werkzaam bij de gemeente Soest. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor. Ten aanzien van het beroep (SBR 09/1148): 2.3 Verweerder heeft de volgende last aan eiser opgelegd: I. vóór 1 mei 2009 het gebruik van het perceel voormalig grasland (sectie [nummer]) voor plantsoenopslag van bomen, planten of andere goederen te staken en gestaakt te houden en het betreffende perceel terug te brengen in grasland; II. vóór 1 februari 2009 de gehele klinkerverharding, gelegen ten zuiden van het perceel voormalig grasland, te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik daarvan als parkeerplaats te staken en gestaakt te houden; III. vóór 1 mei 2009 de gronden waar de klinkerverharding is aangebracht terug te brengen in grasland; IV. vóór 1 februari 2009 de buitenopslag ten behoeve van het hoveniersbedrijf, dat plaatsvindt op het perceel (sectie [nummer]) te staken en gestaakt te houden, met uitzondering van de bij besluit van 30 mei 2005 vrijgestelde gronden. Een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor overtreding I respectievelijk € 1.000,- voor overtredingen II, III en IV bij het verstrijken van de begunstigingstermijn met een maximum van € 30.000,- respectievelijk € 10.000,-. 2.4 De begunstigingstermijn van overtreding II is bij besluit van 9 februari 2009 verlengd tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft bij faxbericht van 24 april 2009 laten weten het verbeuren van de dwangsom op te schorten tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. 2.5 Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn beroep zich beperkt tot de overtreding met betrekking tot de klinkerverharding op het perceel, onderdeel II van de last. 2.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarbij is verwezen naar een advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente [woonplaats] (hierna: de commissie) van 5 maart 2009. De commissie achtte het voldoende aannemelijk dat de klinkerverharding in het verleden, naast parkeerplaats, tevens is gebruikt voor agrarische doeleinden (manoeuvreren met landbouwvoertuigen, omwikkelen van balen hooi). De commissie heeft verweerder geadviseerd nader onderzoek te doen naar de legalisatiemogelijkheden van de klinkerverharding. Verweerder heeft in de bijlage bij het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven dat legalisatie niet wenselijk wordt geacht, omdat de landschappelijke waarden, met de aanleg en aanwezigheid van klinkerverharding, onevenredig worden aangetast. 2.7 Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet (Gemw) bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. 2.8 Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden”. De gronden zijn volgens de plankaart nader aangeduid met de bestemming “agrarisch bedrijf”. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden” bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering en de daarbij behorende ontsluitingswegen, voet- en fietspaden, met dien verstande dat de aanwezige landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden behouden dienen te blijven. Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden op de in het eerste lid bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) wegen, paden en banen aan te leggen of te verharden met het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen In artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders de vergunning verlenen indien door de in het derde lid genoemde werken of werkzaamheden, danwel door de gevolgen daarvan, hetzij direct, hetzij indirect de landschappelijke, cultuur-historische en/of natuurwetenschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden tot herstel van de waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden verkleind. 2.9 Naar eiser niet heeft bestreden, is sprake van de door verweerder in het bestreden besluit geconstateerde overtreding en is verweerder, gelet op voornoemde regelgeving bevoegd om op grond van strijd met het bestemmingsplan in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.10 Eiser heeft in zijn beroepschrift betoogd dat de klinkerverharding legaliseerbaar is omdat deze ten dienste staat van zijn agrarisch bedrijf. De verharding wordt periodiek gebruikt voor het verwerken van gras tot balen hooi (het omwikkelen met plastic). De door verweerder aangewezen locatie (een ruwe betonplaat) is niet geschikt omdat de balen daarop lek raken. De klinkerverharding wordt niet gebruikt als parkeerplaats voor het hoveniersbedrijf. Met betrekking tot de bescherming van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Op het perceel [adres] wordt op een perceel met woonbestemming een handel in auto’s toegestaan. Op het perceel [adres] is sprake van een autobandenopslag en op het perceel [adres] is een vergunning afgegeven voor het aanbrengen van 400 m² klinkerverharding. Naar de mening van eiser vormt de situatie op deze percelen een grotere inbreuk op de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden in het gebied dan de op zijn perceel aanwezige klinkerverharding. 2.11 De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of sprake is van een concreet zicht op legalisatie van de klinkerverharding. Het bestemmingsplan biedt in artikel 6, zesde lid, de mogelijkheid een aanlegvergunning te verlenen. Het enkele feit dat het bestemmingsplan het verlenen een aanlegvergunning mogelijk maakt, wil echter nog niet zeggen dat verweerder gehouden is zonder meer medewerking te verlenen. Verweerder dient te beoordelen of met de klinkerverharding de landschappelijke, cultuur-historische en/of natuurwetenschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast. In dit geval heeft verweerder van belang geacht dat de klinkerverharding is aangebracht naast het erf, parallel aan de [adres]. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door deze situering van de klinkerverharding het erf wordt verbreed en dat visueel afbreuk wordt gedaan aan de kenmerkende, relatief smalle, slagenverkaveling ten noorden van de [adres] en de afwisseling aan de zijde van het bebouwingslint van boerderijen met weiland/grasland. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verweerder niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisering. 2.12 Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Verweerder heeft ten aanzien van [adres] gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat buiten het erf opslag autobanden of andere materialen plaatsvindt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar een viertal foto’s van 8 juni 2009 en een luchtfoto van maart 2009. Ten aanzien van [adres] heeft verweerder aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten die op dit perceel plaatsvinden onder het overgangsrecht vallen. Ten aanzien van [adres] heeft verweerder opgemerkt dat [naam bedrijf] eveneens onder het overgangsrecht valt en dat het bedrijf in een nieuw bestemmingsplan positief bestemd zal worden. Met betrekking tot verharding op [adres] (niet: [adres]) heeft verweerder gesteld dat, naast de omstandigheid dat op dit perceel een andere bestemming rust, de situering van de klinkerverharding niet vergelijkbaar is met het onderhavige perceel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee afdoende gemotiveerd waarom de door eiser aangegeven gevallen niet als vergelijkbare gevallen kunnen worden aangemerkt. 2.13 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het treffen van de onderhavige handhavingsmaatregel jegens eiser niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Daarbij is van belang dat verweerder ten aanzien van het door eiser gestelde (periodieke) gebruik van de klinkerverharding gesteld dat het verwerken van gras ook kan geschieden op het erf binnen de bestemming “agrarisch bedrijf”. Dit standpunt komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. 2.14 Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen de klinkerverharding in verband met het door verweerder genoemde belang van de bescherming van het agrarische gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 09/1149): 2.15 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De voorzieningenrechter: Ten aanzien van het beroep: 3.1 verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009. De griffier: De voorzieningenrechter: mr. V.N. Sluiter mr. S. Wijna Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.